Het Griekse charis betekent ‘schoonheid, innemendheid, liefelijkheid’, (2) genade, welgevallen,
gunst’, (3) ‘dank, dankbaarheid’ en (4) ‘gunstbewijs, genadegave, liefdebetoon’. Paulus gebruikt dit
woord voor de gaven van de Geest (1Kor. 12). Het wijst op het liefdevol benaderen van een ander,
door bijvoorbeeld aangename woorden te gebruiken (vgl. Kol.4:6). Je schenkt de ander een gunst,
zoals God welgevallen naar een mens toe heeft (tweede betekenis).
In de derde en vierde betekenis, gaat het om de houding van dankbaarheid en de gevolgen van de ontvangen gunst of genade. Laat de charis van God je voorbeeld zijn in de manier hoe jij met anderen omgaat. Dat geldt ook in de omgang met de gaven van de Geest. Zonder het karakter van God valt al het charismatische in het niet (1Kor.13).