Dit artikel geschreven door Cees Stavleu werd eerder gepubliceerd in StudieBijbel Magazine jaargang 1.2
Er bestaat een spanning tussen het koningschap van God en menselijk leiderschap. Een menselijke leider kan tussen God en mensen in komen te staan en daarmee zal de relatie met God verminderen. Deze spanning bestaat nu in de gemeente van Christus en bestond vroeger in Israël. In onze kerken, gemeenten en kringen worden we geconfronteerd met deze vraag. Daarbij doet het er niet toe hoe we aankijken tegen de structuur van de gemeente. Het gaat om de vraag wat de positie is van priesters, dominees of voorgangers. Het gaat ook om de positie van ouderlingen, oudsten, diakenen of desnoods kringleiders.
In het Oude Testament wordt op een verrassende wijze omgegaan met leiders. Aan de ene kant wordt recht gedaan aan de noodzaak een menselijk leider aan te wijzen en aan de andere kant wordt recht gedaan aan de opdracht dat iedereen God als koning erkent. Als uitgangspunt kunnen we kiezen voor Deut.17:14- 20, waar richtlijnen worden gegeven voor het koningschap. Daarnaast zullen we ons moeten richten op 1Sam.8, waar het volk vraagt om een koning zoals bij alle andere volken.
Een koning als bij alle andere volken
Wanneer blijkt dat de zonen van Samuël, de laatste richter, corrupt zijn (1Sam.8:1-3) komt het volk tot Samuël met het verzoek om een koning over hen aan te stellen zoals bij alle andere volken. Als eerste is het van belang een helder begrip te ontwikkelen ten aanzien van de vraag hoe het koningschap bij omringende volken functioneerde. In de vroegagrarische samenleving van het oude oosten was het koningschap de enige bestuursvorm van veel steden en van alle staten. Daarbij moeten we niet denken aan een constitutionele monarchie als bij ons, maar aan een bestuursvorm waarin de koning alle macht had. Het is niet verwonderlijk dat deze regeringsvorm in de oudoosterse context dominant was, omdat we daar steeds te maken hebben met agrarische samenlevingen. Die gemeenschappen hebben, meer dan jager-verzamelaarculturen, behoefte aan een uitgebreide en complexe organisatie. Organisatie is noodzakelijk om geld te innen voor gemeenschappelijke projecten als het aanleggen van terrassen (voor akkers op hellingen) en irrigatie. Organisatie veronderstelt ook een mate van hiërarchie en in deze hiërarchie staat de persoon van de koning aan het hoofd. De koning is ervoor verantwoordelijk dat de wet wordt onderhouden, de orde wordt bewaard en het land wordt beschermd tegen vijanden. Om deze doelen te bereiken maakt hij gebruik van een leger en een ambtenarenapparaat. Het is mogelijk een aantal kenmerken van oudoosterse vorsten op te sommen:
Een algemeen kenmerk van het koningschap is het erfelijke karakter: de zoon en in sporadische gevallen de dochter van de koning gelden als troonopvolgers. Dit geldt zowel voor koningen van grote staten als voor stadsvorsten. Recent onderzoek benoemt nog een aantal zaken die vrij algemeen bij oosterse koningen voorkwamen.
1. De goddelijke uitverkiezing en roeping.
Dit motief is in Mesopotamië aanwezig vanaf het 3e millennium v.Chr. In veel teksten gaan de goden na de schepping op zoek naar ‘herders’ die het land kunnen leiden. In Egypte komen we het verschijnsel tegen Koningschap en leiderschap – Cees Stavleu – vanaf het Middenrijk (begin 2e millennium v.Chr.). Wanneer er bij een koning sprake is van onvoldoende koninklijke afkomst, is een goddelijk orakel nodig. In het Syrische gebied is ook sprake van een verbinding tussen de godheid en de koning. Verbonden met de verkiezing en de roeping is het gebruik om een koning te zalven, waarmee symbolisch wordt uitgedrukt dat hij ingewijd wordt in zijn taak.
2. De koning als nazaat van de goden.
Zowel in Mesopotamië, Egypte als Kanaän bestaat de voorstelling dat de eerste koning van een dynastie is verwekt door de goden. Een voorbeeld uit Kanaän is de Ugaritische koning Keret die wordt omschreven als ‘zoon van El’ en als ‘nazaat van het goede en heilige’.
3. De koning als god.
Vooral uit Egypte en Mesopotamië zijn ons voorbeelden bekend van een godkoning. De Egyptische voorstelling is, dat de farao een zoon van Horus werd. In het Mesopotamische gebied van rond het 2e millennium v.Chr. zijn eveneens voorbeelden te vinden van koningen die als god werden aanbeden. In het Kanaänitische gebied bestaan hiervan geen voorbeelden. Er lijkt uitsluitend in grotere staten sprake te zijn van vergoddelijking van de vorst. In alle gevallen heeft de koning zeer grote bevoegdheden en een bijna onbeperkte macht.
We kunnen stellen dat oudoosterse vorsten typische despoten waren wiens wil wet is. Hun positie wordt zodanig benadrukt dat ze goddelijke macht ontvangen. Dit is het voorbeeld dat de Israëlieten voor ogen hadden.
Waarom het volk om een koning vroeg
Bestaan er redenen waarom de Israëlieten in de 11e eeuw v.Chr. besloten om een koning aan te wijzen? Er zijn zowel externe als interne factoren aanwijsbaar. Er was in die tijd nogal wat dreiging van vijandelijke volken. De Filistijnen bedreigden de Israëlieten in hun voortbestaan, terwijl er in het oosten dreiging van Ammonieten bestond en in het zuiden gevaar van de Amalekieten. De koning bood veiligheid tegen vijanden. Ook zal het voorbeeld van de machtige Filistijnse stadsstaten een voorbeeld zijn geweest voor de Israëlieten. Wat betreft de interne factoren wil ik wijzen op de investeringen die nodig waren voor de verbetering van de landbouw in het bergachtige gebied waar de Israëlieten woonden. Het aanleggen van terrassen en cisternen (wateropslagplaatsen) vereist lange termijninvesteringen en hiervoor is centralisatie nodig. Het is ook mogelijk dat geleidelijk sommige boeren rijker werden en andere armer en afhankelijk van rijkere agrariërs. Bij beide groepen ontstaat dan een behoefte aan een centraal gezag: de rijke boeren consolideren hiermee hun positie en de arme boeren worden behoed voor verdere exploitatie door rijkeren. Een koning vormde dan het noodzakelijke centrale punt in de organisatie.
Er bestaan dus enkele aanwijsbare redenen waarom het volk een koning wilde. Met het oog op de ontwikkeling van een bevolkingsgroep tot een natie was de instelling als het koningschap in de toenmalige cultuur vrijwel onvermijdelijk.
Meer inspiratie? Meld je aan voor onze maandelijkse nieuwsbrief!
Risico en maatregelen tegen ontsporing
De Israëlieten liepen het risico een koning te kiezen die tot een oudoosters despoot zou worden. Op verschillende plaatsen zien we dat Samuël hier in waarschuwende zin over Thema artikel 2 Studiebijbel magazine 18 spreekt. Treffend is vooral de omschrijving van de kwalijke gevolgen van een oosters despoot voor het volk in 1Sam.8:10-17. Hij geldt als een man die het volk exploiteert en die vooral gericht is op eigen voordeel. Daarnaast laten de Israëlieten een hartsgesteldheid zien waarmee ze zich keren tegen God (1Sam.8:7). Tegen deze achtergrond moeten we de verschillende negatieve uitspraken over het koningschap plaatsen (o.a. 1Sam.12).
Samuël ervaart het verzoek om een koning als een afwijzing van hemzelf en vervolgens spreekt God ook uit dat het volk Hem heeft afgewezen. Desalniettemin geeft de Here toestemming om een koning aan te stellen. Deze toestemming lijkt tegengesteld te zijn aan de negatieve woorden van Samuël in 1Sam.8. We hebben echter gezien dat het daar gaat om de verkeerde hartsgesteldheid van de Israëlieten. Het koningschap was al eerder toegestaan. Vele eeuwen eerder heeft God echter het verzoek van de Israëlieten tot aanstelling van een koning voorzien en aangegeven dat ze een vorst mogen aanstellen. Al in het boek Genesis blijkt dat er in de toekomst koningen zullen zijn onder de Israëlieten. Tijdens de verbondssluiting met Abraham beloofde God dat er koningen uit hem zouden voortkomen. In de belofte aan stamvader Juda wordt de heerschappij van het koningshuis van David aangeduid (Gen.49:10). Het koningschap is dus geen instelling die door de Here verboden is, maar veeleer door Hem wordt voorzien. Aan Mozes is duidelijk gemaakt dat het koningschap volgens vaste richtlijnen vorm zou moeten krijgen. Deze richtlijnen vinden we voor een groot deel in Deut.17:14-20 en de maatregelen hebben de volgende inhoud:
- God is de koning van Israël (Ex.15:1-21) en de koning van Israël moet worden opgevat als een onderkoning onder God.
- Als tweede eis geldt, dat de koning een Israëliet is en geen buitenlander. De reden voor dit gebod zal hebben gelegen in de godsdienstige invloed die zo’n koning uitoefent; slechts een toegewijde dienaar van de Here kan voldoen aan de voorschriften die God geeft.
- De positie van onderkoning onder God hield in dat de Here de oorlogen voerde en dat de koning de interne zaken regelde. De zegen van God is bepalend voor de veiligheid van het koninkrijk. Dit blijkt mede uit het feit dat hij niet veel paarden mag houden. Paarden zijn in die tijd vooral van belang voor de strijdwagens en niet voor de ruiterij. Gewone legers met voetvolk zijn bijna machteloos tegenover strijdwagens, de tanks van de oudheid. Voor Israël is het echter belangrijker om op God te vertrouwen, zoals ook bleek in de confrontatie met de farao en zijn 600 strijdwagens (Ex.14; 15:1,4). De Here zorgt ook voor de verovering van Kanaän. Wanneer de koning in toewijding aan God leeft, zal Hij hem zegenen.
- Hij mag niet veel vrouwen nemen. Dit verbod is gegeven met het oog op het gevaar van afgoderij. Oosterse vorsten namen vrouwen uit allerlei vorstenhuizen en integreerden hun goden in hun koningshuis. Het voorbeeld van Salomo (1Kon.11) is in dit opzicht sprekend.
- De rechten en plichten van de koning waren vastgelegd in een document genaamd ‘Het recht van de koning’. Hij moet hierin voortdurend lezen.
- De koning wordt nooit vergoddelijkt. Hij is en blijft een gewoon mens wiens roeping ligt in de verheerlijking van God.
- Er was een duidelijke scheiding van machten. De koning van Israël mocht beslist geen priester zijn. Deze regel stond haaks op de oudoosterse alleenheersers die over het algemeen wel priestertaken op zich namen.
De kerngedachte rond het Israëlitische koningschap is dat de koning onderkoning onder God is. God is en blijft koning en Hij is degene die oorlogen voert. In alles zien we dat de positie van de koning in hoge mate wordt beperkt.
De praktijk
Saul geldt als type van een vorst die God niet gehoorzaamde en verworpen werd, terwijl David een vorst was die meestal Gods koningschap erkende en daarom gezegend werd. De achtergrond van deze instelling vinden we in de oudoosterse regel van legitimatie en delegitimatie van het koningschap. Oosterse koningen moesten hun gezag vestigen door loyaliteit aan de goden en konden hun positie verliezen door niet aan de verwachtingen te voldoen. De meeste koningen van Israël waren geen onderkoning onder God en ontwikkelden zich tot oosterse despoten. Sterke voorbeelden hiervan zijn Achab en Manasse. Door hun gedrag veroorzaakten ze oordeel. Vanaf het begin van de Babylonische ballingschap was er geen koning meer in het Zuidrijk en een zelfstandig koninkrijk is niet meer terug gekomen. In de crisis komt het verlangen naar een nieuwe David op en deze belofte wordt vervuld in Davids zoon Jezus. Hij was God volkomen gehoorzaam en ontving alle macht in de hemel en op de aarde.
Dit artikel kwam eerder uit in November 2007, bestel gratis een magazine ter kennismaking!
-
StudieBijbel Magazine Abonnement20,00 – 32,50
-
Product in de uitverkoopGratis magazine ter kennismakingOorspronkelijke prijs was: 7,50. 0,00Huidige prijs is: 0,00.
-
November 2007 (Jaargang 1-nr. 2)4,95 – 7,50
Gods koningschap en leiderschap in de kerk
De kerk kent dezelfde spanning als in Israël. Christus is Heer van de gemeente, maar ondertussen is menselijk leiderschap ook nodig. Binnen de verschillende stromingen van het christendom bestaat een scala aan opvattingen over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan het leiderschap. Enkele dingen springen daarbij in het oog: Ten eerste zijn menselijke leiders beperkt en is hun macht relatief. De leidinggevende dient zich altijd van zijn beperkingen bewust te zijn. Door de aard van de functie, waarbij vaak in grote ernst wordt gewerkt, bestaat het gevaar van verabsolutering van de positie van de functionaris. Een dergelijke voorstelling staat echter haaks op het Bijbels getuigenis. Ten tweede voert Christus de strijd: de gemeente bloeit en wordt gezegend door God en niet door de aardse leider. Dit betekent dat de leider vooral afhankelijk is en dat hij God het werk laat doen. Zonder het belang van onderzoek naar de geestelijke wereld teniet te doen en zonder het belang van strategieën rond geestelijke strijd te willen ontkennen, ligt de kerntaak van de geestelijke leider bij het blijven in Christus. Verder is van belang dat de leider actief is in zijn trouw aan Christus. Hij dient toegewijd zijn woord te bestuderen. Hij stimuleert mensen om een persoonlijke relatie met Hem te hebben. Zijn taak is dus vooral verwijzend en zijn positie wordt bepaald door de verwijzing naar Jezus, het hoofd van de gemeente. Zodra de relatie tussen een gemeentelid en Christus voldoende krachtig is, mag gezag binnen de gemeente aan die broeder of zuster gedelegeerd worden. Evenals de positie van de koning in het Oude Testament een beperkte was, is de positie van een geestelijk leider per definitie beperkt. Hij hoeft geen invloed te hebben op alle terreinen van het gemeentelijke leven. Met andere woorden, hij dient zijn grenzen te kennen.
Wil je zelf dieper de Bijbel induiken? Probeer dan gratis de StudieBijbel app!